47
De klok van de kerkhofkapel sloeg één uur. Jan stond een eindje bij de rouwenden vandaan. Het leek wel of de halve stad naar Heinz Krögers begrafenis was gekomen om afscheid te nemen van het hoofd van de politie van Fahlenberg. Dicht opeengepakt stonden de mensen tussen de graven naar de toespraken te luisteren.
Jan had een plaats uitgekozen vanwaar hij enigszins overzicht had over de rouwenden. Het was niet makkelijk om gezichten te herkennen in de menigte, want de vele paraplu’s hinderden het vrije zicht.
Felix Thanner stond naast het graf en las het in memoriam voor, terwijl twee misdienaren probeerden hem met paraplu’s te beschermen tegen de regen. Hij zag er moe en ongezond uit, vond Jan. Hij kon zien dat de pastoor stond te beven en zo wit zag als een doek.
Jan liet zijn blik verder langs de rijen gaan, tot hij ten slotte Rutger Stark ontdekte. De hoofdcommissaris stond naast Krögers weduwe en had een arm om de huilende vrouw geslagen.
Jan wist niet dat Stark op zo’n goede voet stond met de familie Kröger. Des te beter, dacht hij. Kröger en Jan hadden altijd een goede verstandhouding gehad, vooral na de gebeurtenissen van afgelopen winter. Kröger was een oprecht mens geweest, die met beide benen op de grond stond, en als hij zelf op Stark had vertrouwd, zou het ook voor Jan makkelijker zijn om met hem over Jana te praten – en hij zou wel met de rechercheur móéten praten. Vandaag nog, had Jan zich de afgelopen nacht voorgenomen terwijl hij wakker lag naast Carla en piekerend naar het plafond staarde.
Jana was niet op komen dagen. Hij had de vorige avond nog twee uur gewacht en het toen opgegeven. Ze moest Carla en hem gezien hebben, een andere verklaring kon hij niet bedenken. En misschien was Carla daardoor in gevaar.
Weliswaar had Jana niets meer laten horen, en ze had hem ook niet bedreigd zoals bij Julia, maar het risico was hem gewoon te groot. Alleen was hij niet tegen die gek opgewassen, dat zag hij nu wel in.
Dus was hij deze ochtend eerst naar huis gereden. Hij wilde weten of er nieuwe boodschappen van Jana waren. Een nieuwe tekening misschien, die als aanvullend bewijs zou kunnen dienen in een gesprek met Stark. Of, wat nog beter was geweest, Jana’s stem op het antwoordapparaat. Maar noch daar, noch in de brievenbus had hij een teken van haar aangetroffen.
Die stilte had hem pas echt verontrust, zodat het hem makkelijk was afgegaan om het politiebureau te bellen en naar de hoofdcommissaris te vragen. Daar vertelden ze hem dat Stark op de begrafenis van Kröger was, en Jan was meteen naar het kerkhof gereden. Het kon hem intussen niet meer schelen dat hij alleen een warrig verhaal had zonder concrete bewijzen. Hij had hulp nodig om eindelijk een punt achter deze zenuwenoorlog te zetten.
Nadat Felix Thanner zijn zegen over de gestorvene en de rouwenden had uitgesproken, gingen de mensen uit elkaar. Jan liep vooruit naar de uitgang en wachtte op Stark.
Ten slotte zag hij de hoofdcommissaris terwijl hij even apart van de anderen ging staan om een sigaret op te steken. Jan liep naar hem toe en Stark knikte naar hem bij wijze van groet.
‘Hebt u misschien een vuurtje voor me, dokter?’ Met een chagrijnig gezicht hield hij een plastic aansteker omhoog. ‘Die krengen laten je altijd in de steek wanneer je ze het meest nodig hebt.’
‘Nee, sorry,’ antwoordde Jan. ‘Hebt u een ogenblikje voor me?’
‘Natuurlijk. Hebt u er bezwaar tegen om even naar die kaarsenautomaat daar te lopen? Misschien liggen er ook lucifers.’
Ze liepen naar de automaat naast het traliehek en Stark gooide er een muntje in. ‘Vertel, wat is er aan de hand?’
‘Nou, ik…’ begon Jan, maar hij werd onderbroken door het gepiep van zijn mobieltje. ‘Momentje, alstublieft,’ zei hij verontschuldigend. ‘Het zou de kliniek kunnen zijn.’
Op het display stond carla belt, en Jan nam het gesprek aan.
‘Dat zou ik niet doen,’ fluisterde iemand. Jan herkende de stem meteen en een ijskoude rilling liep hem over de rug. Jana klonk dreigender dan ooit.
Geschrokken keek hij om zich heen. Ze ziet me! Ze is hier!
‘Alles oké?’ vroeg Stark, en hij nam een pakje lucifers uit het uitgiftebakje.
‘Nee, dat zou ik in geen geval doen,’ zei Jana weer. Jan werd door een duizeling bevangen.
Ze heeft Carla’s mobieltje. Haar geliefde iPhone, die ze altijd overal mee naartoe neemt en die vanmorgen nog bij haar thuis lag op het tafeltje in de gang!
‘Je weet wat dit telefoontje betekent, Jan.’ Nog nooit eerder had Jana’s stem zo kil geklonken. ‘Zeg dus niets verkeerds, begrepen?’
Hij knikte en bracht alleen een schor ‘ja’ uit, terwijl hij voortdurend de mensen gadesloeg die het kerkhof af liepen. Maar geen van de vrouwen die hij zag, hield een telefoon bij haar oor.
‘Mooi. Rij dan nu naar je kantoor. Ik laat nog van me horen.’ Meteen werd de verbinding verbroken en Jan keek sprakeloos naar zijn mobieltje.
‘Dokter Forstner, gaat het wel?’
Stark keek hem met gefronste wenkbrauwen aan en blies rook uit door zijn neus.
‘Het was de kliniek,’ loog Jan, en hij hoopte dat het overtuigend klonk.
‘Iets ernstigs?’
‘Helaas wel. Ik moet er meteen naartoe.’
‘Wacht even,’ riep Stark hem na. ‘Waar wilde u me over spreken?’
Maar Jan gaf geen antwoord. Volledig in paniek holde hij naar zijn auto en reed zo snel als hij kon naar de Boskliniek.